Shepherd, Anouk en zwarte piet

Een bijdrage van Utrechtse socioloog/jurist/activist Kees van Oosten over zwarte piet, Anouk en Shephard waarin hij betoogt dat het weinig zin heeft “om het bij een discussie over zwarte piet en de commotie over zwarte piet te laten. De discussie zou eigenlijk moeten gaan over de ongelijke verdeling van macht, welvaart en rechten.”

Kees van Oosten, 5 november 2013
zie ook: www.keesvanoosten.nl

Anouk heeft wat hatemail op facebook gezet van ‘vrienden’ die haar opstelling in de discussie over zwarte piet niet konden waarderen. Zowel Shepherd (VN) als Anouk werden bedreigd. Veel belangrijker dan de discussie over zwarte piet lijkt dus de vraag waarom hun mening zoveel woedende reacties uitlokt.

Een veel gehoorde reactie was dat de zwarte-pietentraditie een tamelijk onschuldige traditie is, waar je niets achter moet zoeken. Zwarte mensen die daar een probleem mee hebben, zouden dat probleem bij zichzelf moeten zoeken en oplossen, aldus volkszanger Henk Westbroek. Uit de hatemail en de bedreigingen aan het adres van Shepherd en Anouk blijkt dat er wel meer aan de hand is. Een bloemlezing van de hatemail die Anouk ontving:

“…ze blijft een bitch in mijn ogen en sterft van de capsones en vind haar super arrogant dus meschien heeft ze ook wel nigger bloed, leven SINTERKLAAS en zijn slaaf ZWARTE PIET”

“Ga lekker met die asielzoeker van je naar zijn land van herkomst blanke negerslet” “We moeten niet discrimeren. Zwarte Piet eruit, dan alle zwarten eruit.”

“..viese rvuil vewende kanker hoer dat je ben hoop dat je binnen kort doodvalt het liefst doe ik het zelf tyfus slet”

“Viert vast wel Sinterklaas, alleen met der eigen zwarte pietjes , nikker lover”

“nee maar vergeet niet door de haters een paar racisten heb jij nou wel j e gheld zal je aan dat stel apen niet verdienen zo en nee ik ben geen racist maar je kant het krijgen zoals je het hebben wil”

“Beter een racist dan een bruine lover, vies wijf! Mzzzzzall anoukk”

“Vuile negerhoer, hoe durf je tegen zwarte piet te zijn. Je bent een schande voor je kinderen met je vuil nikker zaad in je kont.”

De hatemail geeft blijk van afkeer van zwarte mensen. Die moeten eruit en naar hun land van herkomst. Anouk wordt uitgemaakt voor negerslet, tyfus slet en nikker lover. Het idee dat een blanke vrouw een sexuele relatie met zwarte mannen zou hebben, vervult de reageerders duidelijk met walging.

De hatemail verschilt niet van de hatemail die wordt verspreid over Marokkanen, Turken, Polen, Molukkers, Surinamers, Antillianen, joden, moslims en meer in het algemeen iedereen die ‘hier niet thuishoort’, niet ‘van het eigen volk’ is en anders is.

Gevestigden en buitenstaanders

De helaas veel te vroeg overleden Surinaams-Nederlandse schrijver en sociaal geograaf Anil Ramdas hield in 2005 de Stichting Burgemeester Dales Lezing. Zijn lezing ging over ‘Gevestigden en Buitenstaanders’. Een interessante lezing, die ons kan helpen te begrijpen waarom veel mensen ‘buitenstaanders’ die zich hier vestigen als indringers en inferieure mensen beschouwen.

Ramdas grijpt terug op een onderzoek van de sociologen Norbert Elias en John Scotson uit de jaren vijftig in Engeland. Daarin werd onderzocht hoe mensen die al generaties in Leicester woonden,

aankeken tegen nieuwkomers. Interessant aan het onderzoek is dat de ‘gevestigden’ en de ‘buitenstaanders’ allemaal autochtone Engelsen waren, allemaal wit en allemaal arbeiders.

Uit het onderzoek van Elias en Scotson bleek dat de bejegening van de nieuwkomers door de gevestigden, ook al waren zij ook wit, Engels en arbeider, grote overeenkomst vertoonde met de wijze waarop buitenlanders en mensen in het algemeen die ‘anders’ zijn, al dan niet met een andere kleur en al dan niet met een ander geloof, gezien en bejegend worden.

De gevestigden vonden de nieuwkomers ongemanierd, lawaaiïg, minderwaardig, achterlijk en sneller geneigd om de wet te overtreden en misdaden te begaan. Gevestigden hadden sterk de neiging om kwaad over de nieuwkomers te denken en te spreken en de nieuwkomers buiten te sluiten: ze waren niet welkom op feestjes, sporttoernooien en in besturen van het plaatselijke verenigingsleven.

Opvallend is dat de buitengesloten nieuwkomers aanvankelijk de negatieve vooroordelen over zichzelf van de gevestigden overnamen en zich dus minderwaardig voelden. Volgens Elias kwam dat doordat ze slecht onderling georganiseerd waren, geen gevoel van saamhorigheid hadden en geen steun aan elkaar hadden. Dat maakte dat ze zich zwak voelden en afhankelijk van het oordeel van de gevestigden, daar niet tegen in opstand kwamen en er makkelijk door werden beïnvloed.

Elias beschrijft ook hoe de opgroeiende kinderen van de nieuwkomers zich gedroegen. Die hadden zich (nog) niet aangepast aan hun tweederangs burgerschap, kwamen in opstand tegen de buitensluiting en de negatieve bejegening en ergerden zich eraan dat hun ouders dat allemaal maar pikten. Ze werden boos als ze achtergesteld werden op school en op het werk. Als dat niet hielp, daagden ze de gevestigde orde uit door wat de gevestigden belangrijk vonden demonstratief aan hun laars te lappen.

Onder de nieuwkomers waren er ook die erg hun best deden geaccepteerd te worden door de gevestigden, door zich perfect aan te passen. Ze maakten zich zo veel mogelijk de spraak, de kleding en de opvattingen van de gevestigden eigen. Die werden dan door de gevestigden geprezen en aan de massa van nieuwkomers ten voorbeeld gesteld. Door de buitengesloten nieuwkomers werden die beschouwd als verraders, die zich tegen hun eigen soort uit lieten spelen en met de pet in de hand bij de gevestigden aanklopten of ze mee mochten doen.

Wat Ramdas, Elias en Scotson ons laten zien is hoe gevestigden en buitenstaanders tegenover el- kaar komen te staan en ook hoe dat leidt tot een toestand waarin zij zich steeds meer tegen elkaar afzetten. Een belangrijke rol speelt daarbij dat aan mensen die tot de andere groep behoren negatieve eigenschappen en kwade bedoelingen worden toegedacht. Door de gevestigden wordt de eigen identiteit benadrukt om daarmee de nieuwkomer zijn plaats te wijzen als tweederangs burger. De nieuwkomers op hun beurt benadrukken hun eigen identiteit om een gevoel van eigenwaarde terug te winnen (“black is beautiful”).

Opmerkelijk is dat de wijze waarop Elias en Scotson de tegenstelling tussen de gevestigden en de buitenstaanders in een buitenwijk van het Engelse Leicester beschrijven, tussen groepen die beide uit witte autochone Engelse arbeiders bestaan, ook een passende beschrijving zou kunnen zijn van de tegenstelling tussen witte autochtone Hollanders en een bont gezelschap nieuwkomers (Molukkers, Grieken, Spanjaarden, Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen, Polen e.a.) die zich sinds de vijftiger jaren voornamelijk in de grote steden hebben gevestigd. In veel gevallen afkomstig uit voormalige koloniën of uit landen waar door de overheid en het bedrijfsleven gastarbeiders vandaan zijn gehaald.

Bedreiging gevestigde belangen

Wat de tegenstelling tussen gevestigden en buitenstaanders overigens aanzienlijk verscherpt, is het feit dat op macht en aanzien beluste politici en partijen vaak de neiging hebben hun aanhang te vergroten door afkeer van buitenstaanders op te roepen en aan te wakkeren. Een gevaarlijk proces, omdat zelfs relatief progressieve partijen er niet aan blijken te ontkomen om daaraan mee te doen. Bang dat een groot deel van haar aanhang achter Wilders aan zou lopen, kwam de PvdA eind 2008 met de Integratienota Verdeeld verleden, gedeelde toekomst:

“De voortdurende instroom van nieuwe buurtbewoners vergt veel van bewoners en van de school, de huisarts en de wijkagent.” “Nederland verandert, niet iedereen voelt zich daarbij betrokken. Sommige mensen ervaren de verandering als opgedrongen – en dat is een akelig gevoel als het gaat over het land waar je geboren en getogen bent, en dat jij, je ouders en hun ouders daarvoor hebben opgebouwd.”

Een bedenkelijke passage, want de opbouw van ‘ons land’ en van rijke landen in het algemeen is in hoge mate te danken aan slavernij en aan uitbuiting van derde-wereldlanden, waar veel van de nieuwkomers vandaan komen die ons door hun komst en door de ‘opgedrongen veranderingen’ die daardoor zouden plaatsvinden volgens de Integratienota van de PvdA een ‘akelig gevoel’ bezorgen. Reden waarom migratie uit minder ontwikkelde landen zo veel mogelijk wordt beperkt tot migranten aan wie onze economie ‘wat heeft’ en tot migranten die bereid zijn zich netjes in te laten burgeren.

Waar Ramdas, Elias en Scotson niet op ingaan, is de vraag: hoe komt het eigenlijk dat gevestigden de neiging hebben om buitenstaanders en nieuwkomers als tweederangs burgers te behandelen? En waarom wordt de instroom van nieuwe buurtbewoners en de veranderingen die als gevolg daarvan plaatsvinden überhaupt als een akelig gevoel ervaren? Vakanties naar Turkije, Spanje, Marokko en verder gelegen exotische bestemmingen zijn heel erg populair. Je zou denken: als de cultuur (eten, muziek, kleding, taal, kunst) die wij daar aantreffen deel gaat uitmaken van onze eigen omgeving, dan zou dat toch als een verrijking moeten worden ervaren? Waarom worden nieuwkomers dan niettemin als indringers beschouwd?

Is het omdat de komst van nieuwkomers, zoals in de PvdA-integratienota staat, Nederland verandert? Dat is onwaarschijnlijk. Sinds de vijftiger jaren is er ontzettend veel veranderd in Nederland: er is heel veel groen en landschap verloren gegaan, er zijn ongekend veel snelwegen bij gekomen, er heeft een enorme uitbreiding plaatsgevonden van steden en er heeft tegelijk een grote kaalslag plaatsgevonden in oude stadswijken, automatisering heeft ingrijpende gevolgen gehad voor bedrijvigheid en werkgelegenheid, televisie was er in 1950 niet en internet is er pas sinds de tachtiger jaren. Als mensen door ingrijpende en opgedrongen veranderingen een akelig gevoel krijgen, omdat het Nederland dat onze ouders en voorouders opgebouwd zouden hebben snel verdwijnt, dan is het de vraag waarom er alleen een probleem van wordt gemaakt als het gaat om de instroom van migranten. Kortom: dat nieuwkomers als indringers worden ervaren, kan niet worden verklaard uit weerstand tegen veranderingen. Evenmin uit weerstand tegen alles wat vreemd en exotisch is, want in vakanties zoeken mensen dat juist vaak op.

Dat nieuwkomers als indringers worden ervaren, is ook alleen het geval als het er veel zijn. Zolang het gaat om een handjevol vreemdelingen, is tolerantie geen opgave. Worden het er meer, dan worden gevestigde belangen bedreigd. Dan groeit de vrees dat ‘ze’ onze banen, huizen en meiden inpikken, dat ‘ze’ posities gaan innemen in het verenigingsleven en in de politiek die wij graag voor onszelf willen houden. Zouden wij echt ruimhartig migranten toelaten die in hun land van herkomst in armoede leven en hier een beter leven denken te kunnen opbouwen, dan gaan wij er in welvaart

en ruimtegebruik op achteruit. De koek moet anders verdeeld worden en over het algemeen zijn het niet de mensen die in welstand leven die inleveren. Die slagen er altijd in bezuinigingen af te wentelen op mensen die weinig tot modaal verdienen. En mensen die er op achteruit vrezen te gaan terwijl beterverdieners ontzien worden, hebben daar een akelig gevoel over. Maar in plaats van solidair te zijn met nieuwkomers en buitenstaanders en het samen op te nemen de maatschappelijke elite die in welstand leeft, laten mensen die in achterstandswijken wonen en vrezen voor hun werk en inkomen zich door prominente politici en publicisten opzetten tegen nieuwkomers die zich niet voldoende zouden aanpassen. Het akelige gevoel bij en de afkeer die zich tegen nieuwkomers ontwikkelt, roept echter een moreel dilemma op.

Moreel dilemma wekt woede

Waarom dat morele dilemma? Wij zijn opgegroeid in en vertrouwd met een cultuur waarin de gelijkwaardigheid van mensen een belangrijke plaats inneemt. Het staat in onze grondwet en het is in mensenrechtenverdragen vastgelegd. Veel mensen zijn met de Bijbel opgevoed en hebben daar in elk geval wat van mee gekregen (Heb vreemdelingen lief als jezelf, want jullie zijn zelf vreemdelin- gen geweest in Egypte. Leviticus 19:34). Kerken hebben altijd en overal gepredikt dat alle mensen, ongeacht ras en kleur, voor God gelijk zijn. De morele overtuiging dat alle mensen gelijkwaardig zijn, is zo in onze cultuur en daardoor in ons morele besef verankerd dat het mensen een ongemakkelijk gevoel geeft als ze zich gedragen op een manier die daarmee in strijd is. Er rust een taboe op discriminatie. Mensen weten dat je vreemdelingen en nieuwkomers niet als tweederangs burgers hoort te behandelen. Dat je ze niet als buren, werknemer, collega of schoonzoon hoort te weigeren, dat je ze niet mag laten werken voor een hongerloon en dat het onbeschaafd is om te zeggen: “Ga naar het land waar je vandaan komt, wij willen je hier niet.”

Het conflict tussen wat mensen graag voor zichzelf willen en de opvattingen die in de maatschappij leven over wat moreel juist is, heeft vaak tot gevolg dat zij onder die morele normen uit proberen te komen door de betekenis van die morele normen te relativeren (bijvoorbeeld: “Als de overheid zelf zich er niet aan houdt, waarom zou ik dat dan wel moeten doen?”) of de categorieën mensen van wie ze een afkeer hebben te plaatsen buiten de gemeenschap van mensen voor wie ze morele verplichtingen voelen (Helen Fein, Accounting for genocide, 1979). Het is moeilijk mensen tekort te doen met wie je je verwant voelt en in wie je je goed kunt verplaatsen. Doordat je je goed in ze kunt verplaatsen, voel je immers hun verdriet. Het is makkelijker om niet te voelen wat je mensen aandoet of tekortdoet als er sprake is van een grote sociale afstand, zodat je geen verwantschap voelt. Wil je geen rekening houden met mensen en wil je je daar niet slecht door voelen, dan plaats je ze dus op grote sociale afstand: je gaat vriendschap uit de weg, je zorgt dat het onbekenden (nummers) voor je blijven, je zoekt en benadrukt verschillen tussen die mensen en de mensen om wie je wel geeft en je schrijft slechte eigenschappen aan ze toe, waardoor ze het naar jouw mening aan zichzelf te wijten hebben dat ze tekortkomen: luiheid, onwil om zich aan te passen, neiging tot crimineel gedrag. Met dat soort mensen hoef je immers geen compassie te hebben. Kortom, er wordt sociale afstand gecreëerd om morele plichten jegens nieuwkomers en mensen die anders zijn minder te hoeven voelen. Niet erg verheffend, daarom worden mensen boos als ze daarop gewezen worden.

Shepherd, Anouk, Prem Rhadhakis, Quinsi Gario, Jörgen Raymann hebben kennelijk een punt, anders zouden mensen niet zo geïrriteerd raken door de kritiek op de zwarte-pietentraditie. Mensen raken geïrriteerd als je appelleert aan een moreel besef dat ze juist proberen te verdringen. Eigenlijk zouden ze geen kleding moeten kopen die spotgoedkoop is omdat ze met kinder- of hedendaagse slavenarbeid zijn gemaakt. Eigenlijk zouden ze hun kinderen op een school moeten doen waar ook kinderen uit allochtone milieus naartoe gaan. En eigenlijk zouden ze hun mond open moeten doen als er in hun bijzijn racistische opmerkingen worden gemaakt. Het moreel appèl bederft hun plezier:

ze kunnen niet zomaar kopen en doen waar ze zin in hebben. Daar komt bij dat ze bang zijn dat het hun kwalijk wordt genomen door vrienden en kennissen als ze begrip tonen voor kritische afwijken- de meningen. En overigens maakt het moreel appèl dat ze zich realiseren dat ze niet zo flink, sociaal en tolerant zijn dan ze dachten en dat tast hun zelfrespect aan. Het is dus driedubbel slikken en dat is voor veel mensen te veel. Daarom willen ze niet lastiggevallen worden met kritiek en worden boodschappers als Anouk stijfgescholden en bedreigd.

De mensen die de zwarte-pietentraditie afdoen als een onschuldige traditie geven geen verklaring voor de woede die opsteekt als die traditie ter discussie wordt gesteld. Tradities en gewoonten staan zelden op zichzelf. Niet alleen door Marx, maar ook in het klassieke handboek Moderne Sociologie van Van Doorn & Lammers (inmiddels als pdf op internet) werd en wordt betoogd dat normen, tradities en opvattingen die mensen hebben, samenhangen met maatschappelijke structuren, waaronder de wijze waarop macht, welvaart en rechten worden verdeeld (wie zich wel en wie zich niet mag vestigen bijvoorbeeld). Normen, tradities en opvattingen (‘cultuurelementen’) vormen dikwijls de legitimatie voor een eenmaal gegroeide maatschappelijke structuur en het is dus niet voor niets dat mensen die daar belang bij hebben, opkomen voor het behoud van juist die normen, tradities en opvattingen die de bestaande maatschappelijke structuur legitimeren. Het heeft dus weinig zin om het bij een discussie over zwarte piet en de commotie over zwarte piet te laten. De discussie zou eigenlijk moeten gaan over de ongelijke verdeling van macht, welvaart en rechten. Waarom (en door wie) worden aan nieuwkomers en buitenstaanders invloed, kansen en rechten onthouden en waarom worden ze op sociale afstand gezet? Waarom worden vluchtelingen, asielzoekers en vreemdelingen zo veel mogelijk geweerd en legitimeren politieke partijen daarmee niet het onderscheid dat gevoelsmatig gemaakt wordt tussen mensen voor wie we wél morele verplichtingen voelen en de mensen voor wie we dat niet zouden hoeven te voelen? Hangt de onverdraagzaamheid jegens nieuwkomers en buitenstaanders niet samen met de verregaande ongelijke verdeling van macht, welvaart en kansen in onze samenleving, waardoor de vestiging van nieuwkomers en buitenstaanders alleen aanpassing vergt van mensen aan de onderkant van de samenleving? Zou de suggestie het voortaan te doen met pieten die alle kleuren van de regenboog kunnen hebben in een egalitaire samenleving nog ergernis oproepen?