11. Waarom het zo stil blijft tijdens de stille revolutie

Chris Lorenz

Waarom de no nonsense-politici van de jaren tachtig en negentig, het Ministerie van Onderwijs en de universitaire bureaucraten er geen behoefte aan hebben om de boven geschetste ontwikkelingen aan de grote klok te hangen, is niet moeilijk te raden. Wat voor een kwaliteitsverbetering van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek moet doorgaan, is immers nader beschouwd een zuivere bezuinigingspolitiek, waar geen enkel inhoudelijk idee achter te ontdekken valt. Vandaar dat dit beleid door het Ministerie van Onderwijs al minstens tien jaar verpakt wordt in een niet aflatende stroom van nota’s waarin de ideeënarmoede door een bijna ondoordringbaar onderwijskundig rookgordijn aan het zicht onttrokken wordt. De kernbegrippen van dit onderwijskundig discours – verhoging van kwaliteit, efficiency en autonomie vertonen namelijk alle kenmerken van Orwells nieuwspraak, want ze betekenen exact het omgekeerde van wat men normaal onder deze termen verstaat. Wie zich door deze informatie over de universiteiten laat leiden – en dat is helaas het geval bij menige onderwijsjournalist – is gegarandeerd binnen de kortste keren elk zicht op de universitaire realiteit kwijt.

Waarom het wetenschappelijk personeel de stille revolutie aan de universiteiten zo stilletjes ondergaat, is minder duidelijk. Waarom blijven de gesalarieerde intellectuelen zo opvallend stil zitten terwijl ze geschoren worden? Waarom accepteren zij enkele uitzonderingen daargelaten – zonder slag of stoot het feit dat de inhoudelijke waarden en criteria van de beroepsgroep zoals bijvoorbeeld geconcretiseerd in het academisch statuut, de doctorsgraad en inhoudelijke selectiecriteria in het onderwijs vervangen worden door de formele, bureaucratische procedures en criteria? Waarom vindt deze verdringing van het collegialiteitsprincipe door het bureaucratische principe in zo’n oorverdovende stilte plaats? Vermoedelijk speelt bij degenen die zich niet in deze ontwikkelingen kunnen vinden – en dat is vermoedelijk de meerderheid – een aantal factoren een rol.
De eerste verklaringsfactor is misschien de meest banale, namelijk gebrek aan interesse en aan kennis. Doordat de reorganisaties van het onderwijs de laatste tien jaar een semi-permanent karakter hebben gekregen, zijn vele docenten mentaal afgehaakt en hopen dat het hun tijd wel zal duren. Deze berustende houding wordt mede in de hand gewerkt door het feit dat het volgen van de universitaire politiek vanwege de papierproduktie alleen al een halve dagtaak is geworden. De ministeriele nota Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan bijvoorbeeld bedroeg ruim duizend pagina’s – en de daarvoor benodigde tijd besteden de meesten liever aan hun eigenlijke werk.

De tweede verklaringsfactor betreft de omstandigheid dat de universiteiten zowel onderling als intern buitengewoon verdeeld zijn. Er is om te beginnen door het ministeriele beleid een tegenstelling gecreëerd tussen de oude en grote universiteiten enerzijds (Leiden, Amsterdam, Utrecht, Groningen) en de nieuwe, de kleine en de technische anderzijds. Volgens J.-K. Gevers’ laatste ontboezeming zijn de grote ‘gewoon beter’ en moeten de kleintjes maar met dit feit leren leven onder de slogan ‘lang leve de universitaire diversiteit’. Ook het Leidse college van bestuur heeft recent geprobeerd Ritzen te overtuigen dat Leiden kwalitatief anders is dan de anderen en daarom een bijzondere behandeling verdient. Het wachten is nu op een tegenoffensief van de universitaire kleintjes met slogans als ‘klein maar fijn’, ‘groot slaat dood’, ‘deze tijd heeft behoefte aan een kleine universiteit’ etc. Vervolgens is er binnen de meeste universiteiten een tegenstelling tussen de rijke en arme faculteiten, globaal corresponderend met hun marktpositie en de professionele organisatiegraad van hun afgestudeerden. Zo ontvangt de medische faculteit in Leiden op basis van het universitaire verdeelmodel twaalf keer zoveel geld per student als de letterenfaculteit. Dat stimuleert de facultaire coalitievorming nu niet bepaald. Daarnaast kunnen de wetenschappers van de rijke faculteiten het universitaire leven financieel dragelijk houden door de onderzoeksopdrachten uit de marktsector. De opbrengsten hiervan worden overigens steeds vaker in eigen stichtingen en b.v.’s ondergebracht om ze tegen afroming door de universiteit te beschermen.

De meeste wetenschapsgebieden van de arme alfa- en gammafaculteiten moeten het zonder deze beschermende gordel doen en hebben daarnaast de handicap dat ze intern sterk ‘gebalkaniseerd’ en verkokerd zijn, waardoor ze niet over de sterke maatschappelijke belangenorganisaties beschikken die aan de rijke faculteiten zijn gelieerd (zoals de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Geneeskunde). Door het ontbreken van een georganiseerde eenheid ontmoet het ministeriele beleid, dat op het verdeel-en-heers-principe is gebaseerd, hier geen weerstand van betekenis en is elk intern-universitair gevecht om de middelenverdeling bij voorbaat verloren. De afwezigheid van georganiseerde wetenschappelijke weerstand verklaart waarom het no nonsense-beleid op de universiteiten zoveel succesvoller is dan bijvoorbeeld in de gezondheidszorg. Daar stoot het betreffende Ministerie met globaal hetzelfde (budgetterings)beleid op goedgeorganiseerde belangengroepen, die dat beleid tot nu toe in feite weten te blokkeren.

Het is vermoedelijk ook deze omstandigheid die mede verklaart waarom het HBO als de glansrijke overwinnaar uit de strijd met de universiteiten is gekomen. Het huidige integratieproces, waarin de financiële gelijkschakeling en de gelijkschakeling van de studieduur het ‘point of no return’ markeren, impliceert immers een duidelijke statuswinst van het hoger beroepsonderwijs. In de overlegstructuur die in elke belangengroepdemocratie bestaat ter voorbereiding van wetgeving, zijn alleen georganiseerde belangengroepen vertegenwoordigd. In onderwijsland zijn dat de vertegenwoordigers van de werkgevers – de instellingsbesturen en de vakbonden. De HBO-raad nu heeft veel beter als de centrale belangenbehartiger van de instellingsbesturen gewerkt dan de SU. De omstandigheid dat de universiteiten in tegenstelling tot de instellingen voor hoger beroepsonderwijs al uit vrij grote conglomeraten bestonden, kan dit verschil verklaren: de delegatie van macht van het decentrale (instellings)niveau naar het centrale (landelijke) niveau ontmoette daardoor in het geval van de SU veel meer weerstand dan bij de HBO-raad. De wet van de remmende voorsprong lijkt de universiteiten in relatie tot het HBO dus lelijk op te gaan breken.

Wat de vakbonden betreft zit het HBO ook dichter bij het vuur dan de universiteit. Het onderwijzend personeel van het HBO heeft namelijk in de ABOP – die tweemaal zoveel leden in het onderwijs heeft als de AsvA-Kabo – een specifieke belangenorganisatie, waarmee het Ministerie rekening houdt. Het wetenschappelijk personeel van de universiteiten daarentegen is hoofdzakelijk door de ABvA-Kabo en CFO georganiseerd, d.w.z. door de algemene ambtenarenbonden, die slechts over de algemene arbeidsvoorwaarden onderhandelen. De VAWO is als specifieke belangenorganisatie van academici in het wetenschappelijk onderwijs te klein om een vuist te kunnen maken. Daardoor liggen de specifieke belangen van het wetenschappelijk personeel altijd al bij voorbaat onder de onderhandelingstafel.

Aan de universiteiten ontbreken dus tot op grote hoogte organisaties die er inhoudelijke ideeën over de wetenschap op nahouden en daardoor kan het Ministerie probleemloos haar beleid aan de onderhandelingstafel doorzetten. Deze conclusie wordt in feite ook door In ‘t Veld getrokken: ‘Het basis- en voortgezet onderwijs kennen een hechte maatschappelijke verdedigingslinie. Politiek en maatschappelijke organisaties stellen zich vierkant tegen een verdere aantasting van het voorzieningenniveau.’ De universiteiten missen een dergelijke verdedigingslinie en daardoor heeft het Ministerie voor elk vernieuwingsbeleid vrij spel . Dit geldt des temeer – en dit is de derde verklaringsfactor – omdat per discipline niet alle wetenschapsbeoefenaren geschoren worden of in elk geval niet alle tegelijkertijd. Elk voorstel tot reorganisatie van onderzoek en onderwijs is tot nu toe zo ingekleed dat er naast verliezers ook winnaars zijn, die beloond worden in de vorm van een extra financiële stimulering. Dit manifesteert zich tot nu toe het duidelijkst bij de reorganisatie van het wetenschappelijk onderzoek. Deze vorm van ‘accommodatie’ aan het ministeriele beleid werd en wordt extra gestimuleerd omdat degenen die niet meewerken het risico lopen om financieel buiten de boot te vallen – en dat betekent opheffing op termijn.

De bereidheid en het animo om aan de ministeriele reorganisaties mee te werken – en dit is de vierde verklarende factor – hangt eveneens samen met het kwade geweten van een deel van het wetenschappelijk personeel. Dit houdt ten eerste verband met de erkenning van het feit dat de collegiale verdeling van onderzoeksgelden (b.v. via NWO) niet alleen plaatsvindt op kwalitatieve gronden, maar evenzeer op basis van ‘relaties’. En ten tweede hangt dit samen met de erkenning van het feit dat een deel van het wetenschappelijk personeel inderdaad een treffende gelijkenis vertoont met de beunhazende klaplopers die volgens Vuijsjes ‘nieuwe vrijgestelden’-verhaal de universiteiten bevolkten. Dat dit probleem om een oplossing vroeg, werd door weinig wetenschapsbeoefenaren ontkend, want velen kenden wel een collega in de omgeving die vrij aardig aan dat signalement voldeed. Omdat de reorganisaties altijd eerst met de belangenorganisaties – d.w.z. instellingsbesturen en vakbonden – werden uitonderhandeld, vonden deze niet op basis van kwalitatieve, inhoudelijke criteria plaats, maar op basis van formele, bureaucratische criteria. De bezuiniging op het wetenschappelijk personeel werd dan ook meestal gebaseerd op het ambtenarenreglement, d.w.z. Op de (ononderbroken) lengte van het (ononderbroken ABP-) arbeidsverleden en niet op basis van wetenschappelijke kwaliteit. Dor hout dat gekapt had moeten worden overleefde de TVC- en SKG-operaties ten koste van jong talent, omdat de politiek en de besturen hoofdzakelijk in de financiële doelstellingen ervan geïnteresseerd bleken. Net als bij het probleem van de pensioenbreuk en de WAO blijkt de wens om de georganiseerde belangen te beschermen elke keer net ietsje sterker dan de wens om het eigenlijke probleem op te lossen (met als gevolg dat dit blijft voortbestaan). De vakbonden probeerden telkens met succes de schade zoveel mogelijk op de nieuwkomers af te wentelen, aan wie dit niet onopgemerkt voorbij is gegaan. De (inkomens- en rechts)positie van jong, tijdelijk personeel in het vwo (Na-Hossers) en aan de universiteit is daardoor in vergelijking met het oudere personeel sinds I985 drastisch achteruitgegaan. Onder deze categorieën zullen ze in de toekomst vermoedelijk vergeefs naar nieuwe leden zoeken.

Dit financieel tegen elkaar uitspelen van bepaalde beroepscategorieën vormt inmiddels in onderwijsland een vast ingrediënt van het ministeriele beleid: van Hossers tegen Na-Hossers in het vwo, van vwo-docenten met marktrelevante vakken tegen die met niet-marktrelevante vakken, van tijdelijk versus vast aangesteld personeel aan de universiteiten, van onderzoeksbekwaam versus onderzoeksonbekwaam wetenschappelijk personeel. Als gevolg van deze politiek, die zich van een toenemende functiedifferentiatie bedient, valt het wetenschappelijk personeel tegenwoordig in steeds meer soorten uiteen, die ten opzichte van elkaar in toenemende mate positief of negatief zijn geprivilegieerd. De neiging tot collectieve actie is daardoor in deze sowieso individualistisch georiënteerde beroepscategorie nog kleiner dan voorheen. De te verwachten discussie over de variabele studieduur en variabele salariëring voor verschillende soorten hoogleraren zal de interne verdeeldheid alleen maar verder vergroten.

Naast deze factoren, die de passiviteit van het wetenschappelijk personeel helpen verklaren, speelt de relatie tussen universiteit en de publieke openbaarheid een belangrijke rol. Vele onderwijskundigen in de pers beperken zich tot het becommentariëren van beleidsnota’s en functioneren doorgaans als het verlengstuk van het Ministerie. Geheel verwonderlijk is dat niet, want de onderwijskundigen profiteren als beroepsgroep in een niet geringe mate van het huidige beleid: zij zijn het immers, die de marktgerichte onderwijspolitiek in beleidsmatige modellen vertalen en die door de besturen als kwaliteitsbewakers worden ingehuurd. Daarnaast werpen zij zich steeds vaker op als de pleitbezorgers en de instrumenten van de professionalisering van het onderwijs waarbij hun eigen professionele deskundigheid vanzelfsprekend zorgvuldig buiten elke discussie blijft. Zij beogen daar doorgaans mee dat alle docenten bij hen cursussen moeten volgen, wat natuurlijk de nodige werkgelegenheid schept. Bij bestuurders blijkt deze professionaliseringsfraseologie vaak in goede aarde te vallen en naar de mening van de amateurs die geen onderwijskunde doceren, wordt natuurlijk niet gevraagd. Aan de universiteit van Utrecht worden zij als het aan het college van bestuur ligt binnenkort allen op een cursus onderwijskunde getrakteerd.

In het beleidsondersteunende onderzoekscircuit (Twente, Leiden) spelen onderwijskundigen ook een belangijke rol. Hier blijken ze wonderwel in staat om elk ministerieel beleid met een onderwijskundig sausje te overgieten. Dit type adviezen gaat onderwijskundigen waarschijnlijk moeiteloos af omdat zij even min als de bestuurlijke bureaucraten door inhoudelijke overwegingen ten aanzien van het onderwijs worden geplaagd. Daardoor functioneren zij zo uitstekend als de quasi-neutrale transmissieband tussen de politiek en de universitaire werkvloer. Dat de rendementsfinanciering een treurigstemmend Nederlands unicum is, dat alleen voor luie docenten en luie studenten rendeert en alle anderen in het universitaire onderwijs benadeelt en frustreert, zal men niet snel van dit genre onderwijskundigen vernemen.

Het nadenken over de maatschappelijke waarde van universiteit en wetenschap rekenen zij kennelijk evenmin tot hun taak. Dat het hele concept van een ondernemende universiteit haaks staat op de traditionele opvatting van de universiteit als intellectuele en culturele vrijplaats, is in deze beleidswetenschap überhaupt geen issue. En dat in dit concept het traditionele waarheidsethos aan het marktprincipe ondergeschikt wordt gemaakt evenmin. Het nieuwe onderwijskundige discours illustreert zelf het beste wat dit type ‘academische produktie’ oplevert, namelijk de eliminatie van het verschil tussen kwaliteit en kwantiteit en dus elementaire taalvervuiling.

Mentaal het meest funest is waarschijnlijk op den duur het totale cynisme dat het produkt is van dit beleid en de daarbij behorende onderwijskundige nieuwspraak. Net als in het voormalige Oostblok is aan de universiteiten namelijk een onoverbrugbare kloof aan het ontstaan tussen de papieren realiteit van de politici en bureaucraten, en de realiteit voor de rest van de betrokkenen. En net als in het voormalige Oostblok hebben die twee realiteiten weinig met elkaar te maken en gaapt er een akelige kloof tussen wat de politici en bureaucraten als rationeel beschouwen en wat de overige betrokkenen daaronder verstaan. Als de geschiedenis van het Oostblok iets geleerd heeft, dan is het dat dit type sociale systemen inefficiënt en instabiel is en op termijn aan deze tegenstelling bezwijkt. Op welke manier dat bij het universitaire systeem van Nederland zal gebeuren laat zich moeilijk voorspellen, maar een ontwikkeling in de richting van de Amerikaanse situatie met een duaal systeem van staats- en particuliere universiteiten lijkt het meest waarschijnlijk. Omdat het huidige onderwijsbeleid systematisch de kwaliteit van het publiek gefinancierde universitaire stelsel ondermijnt, ontstaat namelijk op den duur een markt voor kwalitatief hoogwaardig onderwijs. Hierop zal het particulier initiatief vermoedelijk inspelen, zodat naast het gedevalueerde openbaar gefinancierde onderwijs een hoogwaardig particulier onderwijsstelsel ontstaat – voor degenen die het kunnen betalen uiteraard. De politici die het huidige duale onderwijssysteem van universiteit en HBO afbreken, werken bewust of onbewust mee aan de creatie van dit nieuwe duale onderwijsstelsel. Het ‘hoger onderwijs voor velen’, dat nu vaak met emancipatoire argumenten verdedigd wordt, leidt er zelfs waarschijnlijk toe dat het universitaire stelsel in de toekomst nog veel meer als een sociale sorteerbak zal fungeren dan nu het geval is. Binnen een duaal systeem a la de Verenigde Staten blijft het onderwijs aan de ‘betere’ universiteiten namelijk hoofdzakelijk voor de financieel draagkrachtigen gereserveerd. ‘De markt’ heeft als sociaal distributiemechanisme immers altijd tot gevolg dat de beste kwaliteit aan diegenen wordt toegedeeld, die over de grootste koopkracht beschikken.

Sociaal-economisch is op termijn de vernietiging van het Nederlandse kenniskapitaal vermoedelijk het meest funeste gevolg van dit beleid. Door doelbewust het veronderstelde directe nut van kennis tot richtsnoer van het universitaire beleid te maken, negeert deze politiek het elementaire feit dat de ontwikkeling van wetenschap eenvoudigweg niet aan het nuttigheidsprincipe gehoorzaamt. De geschiedenis van de wetenschap leert dat veel onderzoek pas na lange tijd, indirect en op een niet voorziene wijze nut oplevert. Wie direct nut van de wetenschap eist, verstoort daarom de natuurlijke gang van het wetenschappelijk onderzoek. De inhoudelijke deskundigen weten dit natuurlijk allang en het is in dit verband niet zonder betekenis dat de pleidooien voor bescherming van het niet-direct nuttige onderzoek tegenwoordig vaker uit het bedrijfsleven komen dan uit het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap. Wellicht is dit een voldoende reden voor de politici om eindelijk eens te gaan nadenken over het merkwaardige produkt dat wetenschap heet.