Waar leiden universiteiten voor op?

door Jan C C Rupp, socioloog aan de UvA, het Fries Dagblad, 28 nov 2002

Onder de Kritische Studenten leeft de vraag wat hedentendage nog de academische vormingsidealen zijn. Het feit dat studenten zich dat afvragen en nog wel kritische studenten duidt op een crisis in de identiteit van de universiteiten. Wat zijn de achtergronden van die crisis en wat is eraan te doen?

Universiteiten in ons land bieden wetenschappelijke opleidingen, of men nu in Breukelen studeert of in Leiden, Twente, Rotterdam of Utrecht. Alle instellingen van die naam verzorgen wetenschappelijke opleidingen en zij worden geacht gelijkwaardig aan elkaar te zijn. Deze situatie bestaat nog niet zo lang. Het was in de jaren zeventig van de 19e eeuw dat de natuurwetenschappen en de historische wetenschappen het wetenschappelijk onderzoek binnen de muren van de Nederlandse universiteiten brachten en zich daar een plaats wisten te veroveren met het propageren van het aan Alexander von Humboldt ontleende onderzoekersideaal: het verrichten en deelnemen aan oorspronkelijk wetenschappelijk onderzoek kweekt kritische, zelfstandig denkende en op discussie ingestelde burgers. Zij creëerden ook nieuwe onderwijsvormen, het onderzoekslaboratorium (daarvoor waren de laboratoria kleine lokalen geweest waar experimenten werden gedemonstreerd die elders waren uitgevonden) en het seminar, waar onderzoeksresultaten stevig worden bediscussieerd onder gelijken.

Deze fundamentele veranderingen, die gaandeweg in de gehele universiteit zouden worden ingevoerd, kwamen niet zonder slag of stoot tot stand. De theologen en de juristen en vooral de medici, die tot dan toe de universiteiten hadden gedomineerd met hun beschavingsideaal, waren sterk gekant tegen de nieuwe opvatting van universitaire vorming. Zij hadden al drie eeuwen lang, naar Italiaans model, hun academische opleidingen van geestelijke leidslieden, (huis)artsen en advocaten en andere juristen ingericht op het kweken van evenwichtige, standvastige (ook onder moeilijke omstandigheden rustig blijvende) burgers, die in staat waren tot het geven van weloverwogen, bezonken oordelen. De drie professies kenden bovendien na de universitaire studie ook nog een langdurige stageperiode van minimaal drie jaar, buiten de universiteit, ter oefening van de beroepspraktijk, en hanteerden een gedegen beroepscode. De theologen, juristen en medici waren verlegen met de vraag waaruit fundamenteel wetenschappelijk onderzoek op hun vakgebieden dan wel zou moeten bestaan en hadden problemen met de inrichting van laboratoria en met het seminar. Zij hielden vast aan hun beschavingsideaal en dat geldt min of meer tot op de dag van vandaag.

Universitaire vormingsidealen zijn dus idealen van algemene vorming en geven aan wat voor burgers worden gekweekt door de beoefening en de studie van bepaalde academische gebieden. Nieuwe vormingsidealen worden geformuleerd door opkomende wetenschapsgebieden die een plaats willen veroveren binnen de universiteit. Nieuwe idealen gaan ook altijd gepaard met nieuwe vormen van onderwijs. Na de Tweede Wereldoorlog probeerden de sociale wetenschappen zich een plaats te verwerven binnen de Nederlandse universiteiten. Voor de oorlog was er al een poging daartoe gedaan en wel door economen, maar dat was mislukt, de economie werd buiten de universiteiten in hogescholen gedoceerd, zoals eerder de ingenieurs tevergeefs haden geprobeerd een plaats aan de universiteit te verwerven. Een handicap was dat de sociale wetenschappers onderling verdeeld waren en twee sterk van elkaar verschillende idealen formuleerden. De voorstanders van een meer religieus getint vertoog stelden dat het nazisme te wijten was aan de verontrustend toenemende onkerkelijkheid en het verlies aan christelijke normen en waarden, leidend tot ‘maatschappelijke verwildering’. Zij propageerden een aan de Franse katholieke filosoof Maritain ontleend personalistisch vormingsideaal. Hun voornaamste woordvoerders Philip Kohnstamm en Martinus Langeveld zagen de ‘persoonlijkheid in wording’, de ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’ als opgave van het leven, die — als alles goedging — leidde tot (Christelijk) gelovige persoonlijkheden. Het was de taak van de universiteiten de studenten pedagogisch te begeleiden in hun wordende persoonlijkheid. In de Staatscommissie tot hervorming van het hoger onderwijs stelde deze groep voor dat alle studenten een pedagogische propedeuse zouden krijgen gericht op personalistische vorming. Het voorstel werd afgewezen, de Commissie stelde dat in Nederland niet alleen christenen leefden, maar ook joden, humanisten, moslims en, niet te vergeten, niet-gelovige mensen.

De voornaamste woordvoerder van de andere groep onder de sociale wetenschappers was de historicus Johan Huizinga. Deze had al voor WOII, met steun van de Rockefeller Foundation, tevergeefs getracht een Centrum voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek in Leiden te stichten, een onderdeel van een hele keten van dergelijke instituten, bedoeld om een dam op te werpen tegen het oprukkende nazisme. Huizinga overleed tijdens de oorlog en zijn leerling, de historicus Jan Romein werd nu woordvoerder. Volgens Romein was het nazisme te wijten aan ‘grenzeloze politieke en sociale naïviteit’. Wetenschappelijke opleiding in de sociale wetenschappen zou in deze leemte moeten voorzien. De aanhangers van dit meer seculiere vertoog en de personalisten vonden elkaar tenslotte op de gemeenschappelijke noemer van ‘het kweken van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef’ als academisch vormingsideaal. De drie oude beroepsopleidingen, theologie, rechen en medicijnen konden zich hierin heel wel vinden, zij hadden immers al hun beroepscodes. De natuurwetenschappers hebben zich in het geheel niet met deze discussie beziggehouden, zij waren druk bezig met de oprichting van wat nu NWO is. De letterenfaculteiten vreesden de sociale wetenschappers vanwege hun wetenschappelijke methoden, zoals het interview, en hun (psychologische) laboratoria. In de Staatscommissie kwam desalniettemin en ondanks de verdeeldheid onder de sociale wetenschappen tot de overtuiging dat sociaal-wetenschappelijke faculteiten moesten worden gesticht. Uiteindelijk zouden aan alle universiteiten sociale faculteiten worden opgericht; de Utrechtse faculteit van de pedagogische en psychologische wetenschappen stond model voor de personalistische stroming, de Amsterdamse Zevende Faculteit, waarin historici, sociologen en politicologen samenwerkten, stond model voor de seculiere stroming.

Het vormingsideaal van het kweken van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef had de slag gewonnen, hoewel geen nieuwe onderwijsmethoden waren ontwikkeld en de vraag dus bleef hoe men dat besef dan wel zou willen kweken als dat niet gereduceerd werd tot een bijvoegsel ethiek. De kritische studenten van de jaren zestig zouden de universiteiten en in het bijzonder de sociale faculteiten hardhandig aan het vormingsideaal herinneren. Het projectonderwijs kan gezien worden als een poging alsnog een structuur te ontwerpen voor het vormingsideaal, maar dit heeft geen echte basis aan de universiteiten gekregen In de onderwijsevaluaties, zoals jaarlijks in Elsevier gepubliceerd, komt wel de vraag voor of de docenten bij de studenten wetenschappelijk belangstelling weten te wekken, maar niet of zij in staat zijn maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te kweken.

Intussen verkeert de universiteit in een crisis als het gaat om haar vormingsidealen. Die crisis wordt veroorzaakt door drie min of meer toevallig gelijktijdig optredende ontwikkelingen. In de eerste plaats staan de drie oude professies ter discussie. Het geestelijk leiderschap ligt onder vuur; niet alleen de imans hebben het zwaar te verduren, de rooms-katholieke geestelijkheid gaat gebukt onder schandalen, terwijl protestantse leiders elkaar scherp veroordelen als het gaat om de vraag wat er van de bekende geloofsartikelen kan worden ingeleverd om nog iets dat de naam ‘geloof’ verdient over te houden. De juridische beroepen staan ter discussie vanwege dreigende commercialisering, dit geldt met name voor de advocatuur en daarmee verwante bedrijfstakken. Ook het beroep van huisarts en tandarts ligt onder vuur. De eisen zijn zo zwaar dat er een groot tekort is in deze basisvoorziening, een tekort dat vele malen ernstiger is dan de wachtlijsten in de zorg. Wanneer deze drie professies zozeer onderwerp van discussie zijn, staat ook hun beschavingsideaal ter discussie. Dit gegeven alleen al is een crisis, want het moge duidelijk zijn dat er geen democratischer beroepen zijn dan die van huisarts, advocaat en geestelijk leider, zij dienen in principe voor iedereen klaar te staan en aan iedereen gelijkwaardige adviezen en hulp te bieden.

Tegelijkertijd beleven we een sterke, dramatisch te noemen daling in de belangstelling van de kant van de studenten in de wetenschapsgebieden die tot voor kort het hart en de kern van de universiteit vormden, de natuurwetenschappen en de historische wetenschappen. Dit is een ontwikkeling die wereldwijd plaatsvindt, ook in de US en in het VK. De nog niet zo lang geleden grote natuurwetenschappen zijn kleine faculteiten geworden, de grote letteren zijn de kleine letteren geworden. Met zo’n daling in belangstelling daalt ook het aanzien van het door de natuurwetenschappen en de historische wetenschappen belichaamde onderzoekersideaal.

Sinds eind jaren zestig beleven de sociale wetenschappen een enorme belangstelling onder de studenten. Het begon met de psychologie en — sinds de jaren tachtig — komen de communicatiewetenschappen en de managementstudies sterk opzetten. Hier wreekt zich echter dat het vormingsideaal een abstracte uitspraak is gebleven en er geen nieuwe onderwijsvormen zijn ontwikkeld. Daardoor is het beeld ontstaan van de universiteit als supermarkt, zeer tot schade van de universiteit.

Hoe kan de identiteitscrisis die door deze drie ontwikkelingen aan de universiteiten is ontstaan verholpen worden? De Kritische Studenten vragen zich of het Angelsaksische vormingsideaal van liberal education misschien in deze leemte zou kunnen voorzien, met de invoering van de Bachelor-Master-structuur. Of, zo stellen zij, is er in deze tijd van commercie en marktwerking helemaal geen plaats meer voor academische vormingsidealen? Op beide vragen zou ik ontkennend willen antwoorden. De Angelsaksische college-opleiding met haar ‘liberal education’ is geen alternatief, om drie redenen. In de eerste plaats doen zich in de VS en het VK precies dezelfde ontwikkelingen voor als in Nederland, ook daar is er een dramatische daling in belangstelling voor de natuurwetenschappen, etcetera. Ten tweede zou invoering van ‘liberal education’ onze hele hoger-onderwijsstructuur op zijn kop zetten, want in Berkeley bijvoorbeeld zijn: 1) alle beroepsopleidingen die wij in ons land in het HBO kennen, opleidingen nà het College; men doet bijvoorbeeld een professionele master in verpleegkunde of in de journalistiek nà de algemene universitare collegeopleiding; en 2) zijn de vakken die men voor zijn bachelorsgraad doet in geen enkel opzicht een voorafschaduwing van de masteropleiding, anders gezegd een masteropleiding stelt geen vooreisen; wil men een master in geschiedenis halen, maar heeft men allerlei andere vakken voor zijn bachelorsgraad gedaan, dan duurt de masteropleiding twee jaar in plaats van één jaar; terwijl 3) niet alle vakgebieden mee mogen doen aan de invulling van de college-opleiding, de ingenieursstudies bijvoorbeeld niet. Het is zeer onwaarschijlijk dat een integratie van HBO en universiteiten tot deze revolutie zou leiden. Bovendien kan nog gezegd worden dat ‘liberal education’ in de VS en het VK zelf sterk ter discussie staan. Door de ‘cultural diversity’ die optreedt, wordt het steeds moeilijker consensus te bereiken over de inhoud van de culturele canon en het culturele erfgoed, de overdracht waarvan het hart van ‘liberal education’ vormt.

De crisis in de identiteit van de universiteiten vraagt, naar mijn mening, eerder om een modernisering van de bestaande academische vormingsidealen, het beschavingsideaal, het onderzoeksideaal en het ideaal van het kweken van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Omdat bij elk van de drie het begrip burgerschap centraal staat kan dat het beginpunt vormen voor de herijking van de drie traditionele idealen.

Jan C C Rupp is verbonden aan de Amsterdamse School voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Hij is de auteur van Van oude en nieuwe universiteiten (Den Haag: Sdu Uitgeverij, 1997).

12 thoughts on “Waar leiden universiteiten voor op?

Comments are closed.