4. De gevolgen van de budgetfinanciering voor het onderwijs en het onderzoek

Chris Lorenz

Naast verregaande consequenties voor de verhouding tussen wetenschappelijk personeel en professioneel bestuur heeft de budgetfinanciering ingrijpende gevolgen voor het universitaire onderwijs. Budgettering maakt namelijk de invoering van nieuwe, van de reële onderwijsvraag losgekoppelde verdeelmodellen noodzakelijk voor elke budgethouder. Deze ontwikkeling, die vermoedelijk de meest verstrekkende en meest desastreuze consequenties voor het onderwijs heeft, is tot nu toe buiten elke politieke discussie gebleven – en dat is op zichzelf veelbetekenend voor de huidige onderwijspolitiek. De tot nu toe bestaande koppeling tussen het universitaire budget en de totale studietijd die het produkt is van het aantal studenten en de tijd die zij als zodanig ingeschreven staan- is uiteindelijk op de vraagzijde van het onderwijs gebaseerd en is daarom met alle andere open eindearrangementen verdwenen. Toename van de totale studietijd als gevolg van de groei van de studentenaantallen of van de gemiddelde studieduur leidt immers binnen zo’n financieringssysteem automatisch tot toename van het budget. Veiligheidshalve heeft minister Deetman daarom al halverwege de jaren tachtig stilletjes dit systeem verlaten door de universitaire budgetten onafhankelijk van de studenteninstroom te bevriezen. Omdat de studenteninstroom in tegenstelling tot het budget bleef groeien, is al sinds 1985 een efficiencyverhoging (ofwel een kostenbesparing) van zo’n 30 pct. bereikt. Zijn opvolger minister Ritzen heeft dit beleid via het ‘Hoofdlijnen-accoord’ voortgezet.

De koppeling van de universitaire gelden aan de studentenaantallen had vanuit de nieuwe beleidsfilosofie bezien nog twee doorslaggevende nadelen. Het eerste probleem had betrekking op de verdeling van het onderzoeksbudget en het tweede op de verdeling van het onderwijsbudget. Wat betreft het onderzoek waren
de gelden van het Ministerie direct gekoppeld aan de financiering van het onderwijs. Deze zogenaamde ‘eerste geldstroom’ volgde simpelweg de onderwijsgeldstroom, omdat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in de persoon van de universitaire (hoofd)docent en hoogleraar aan elkaar waren gekoppeld. Elk lid van het wetenschappelijk personeel werd namelijk aangenomen voor onderwijs en onderzoek. Deze gecombineerde taak was het onderscheidende kenmerk van de universiteit vanaf het begin van de negentiende eeuw geweest; alleen daardoor bestond de garantie dat het universitaire onderwijs daadwerkelijk wetenschappelijk up-to-date was en door onderzoek werd gevoed.

Deze koppeling maakte binnen deze geldstroom een flexibel onderzoeksbeleid, onafhankelijk van de toevallige en aan modes onderhevige studentenstromen, onmogelijk. De ministeriele financiering van de universiteiten was namelijk via het zogenaamde Plaatsen-Geld-Model in principe op studentenaantallen gebaseerd. Gezien de in de ogen van de beleidsmakers fatale voorkeur van de Nederlandse studenten voor de ‘verkeerde’ want niet marktrelevante – vakken was dit probleem extra acuut; het geweeklaag over de Nederlandse gamma-cultuur – over de sociologen- en psychologendichtheid van Nederland wordt regelmatig gesproken als betrof het een culturele plaag – is dan ook niet van de lucht. Minister Andriessen waarschuwde onlangs nog dat ‘Nederland naar de bliksem gaat’ als niet meer jongeren voor een technische studie kiezen en de president-directeur van de Shell P. van Duursen noemde hetzelfde verschijnsel ‘maatschappelijk onverantwoord’.

De oplossing voor dit probleem wordt langs twee wegen gezocht. De eerste oplossing zoekt het Ministerie al enige tijd in de definitieve ontvlechting van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek – en dat wil zeggen in de opheffing van de universiteit. NWO staat al enige jaren te trappelen om de universitaire onderzoekspot over te nemen. In Leiden en Utrecht is in hetzelfde kader voorgesteld om het universitaire personeel in principe alleen een onderwijstaak op te dragen en ze het recht te geven om individueel onderzoekstijd bij te verdienen. In Utrecht is recent de ‘judo’-rang geïntroduceerd – of wel die van de ‘junior docent’ – nadat een tijd over de ‘todo’ (toegevoegd docent) en de ‘doio’ (docent in opleiding) was geharreward. Het kenmerk van deze personeelscategorie is dat deze docenten de aanstelling en salariëring van een A10 krijgen. Zoals bekend verdienen deze het eerste jaar onder het minimumloon en wordt hun contract na maximaal vier jaar beëindigd. Op deze manier zal inderdaad een flexibel inzetbaar en goedkoop onderwijscorps aan de Nederlandse universiteiten ontstaan.

De loskoppeling van het universitaire onderzoek en onderwijs wordt al jaren voorbereid. Het idee dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek überhaupt iets met elkaar te maken hebben werd de laatste jaren in bestuurlijke en politieke kring steeds vaker aangevochten, en zo men in beleidskringen tot deze concessie bereid was, werd vaak openlijk in twijfel getrokken of beide bekwaamheden doorgaans in een en dezelfde persoon verenigd waren. En dan waren er nog degenen die meenden dat onderwijs überhaupt niet wetenschappelijk kon zijn omdat er alleen een verschil tussen goed en slecht onderwijs bestaat waaraan direct de conclusie werd vastgeknoopt dat het HBO en de universiteiten probleemloos konden fuseren. Dat het huidige universitaire personeel wetenschappelijk onderzoek doet en inmiddels in tegenstelling tot het HBO-personeel grotendeels is gepromoveerd mag de bestuurlijke fusiepret niet drukken: ‘een goede organisatie verkeert in een permanente staat van reorganisatie’ (J.-K. Gevers), zo luidt de hoogste bureaucratische wijsheid en hoe groter de organisatie, des te beter.

De tweede weg die bij de oplossing van het probleem van de verkeerde studiekeuzen wordt gevolgd, is natuurlijk die van de directe financiële prikkels. VNO-voorzitter Rinnooy Kan heeft al de briljante suggestie gedaan om studenten met ‘irrelevante’ vakken als kunstgeschiedenis en psychologie een hoger collegegeld te laten betalen dan studenten met ‘relevante’ studiekeuzen. In hetzelfde kader worden uit bestuurlijke kringen steeds vaker pleidooien beluisterd om de studieduur te differentiëren en zo dit probleem de wereld uit te helpen: voor technische en medische studenten zou op deze manier op een budgettair neutrale wijze een langer betaald verblijf aan de universiteit mogelijk worden gemaakt. Het is in dit verband opmerkelijk dat de voorzitter van de SU Van Lieshout publiekelijk ‘het taboe van de cursusdifferentiatie bespreekbaar heeft gemaakt en het onderscheid tussen ‘algemene academische programma’s’ en ‘echte wetenschappelijke opleidingen’ heeft geïntroduceerd. Dit onderscheid, dat sterk aan dat tussen de ‘minima’ en de ‘echte minima’ herinnert, veronderstelt namelijk dat academische opleidingen niet langer per definitie wetenschappelijk zijn – en wat dat voor gevolgen heeft laat zich raden. Alleen de minister draait nog wat om de hete brij heen, omdat er buiten het medisch-technisch cluster studierichtingen aangewezen moeten worden die het met minder dan vier jaar zullen moeten doen. Dat als kwaliteitsverbetering aan de man brengen valt kennelijk niet mee, maar is onvermijdelijk omdat er geen budgettair-neutraal alternatief bestaat.

Het tweede fundamentele probleem van een op studentenaantallen gebaseerd verdelingsmodel was vanuit de nieuwe beleidsfilosofie niet minder serieus; dit betreft het probleem van de verdeling van het onderwijsbudget. De verdelingsmodellen discrimineerden namelijk niet tussen nominale – papieren – en studerende studenten en waren in die zin dus weinig efficiënt. In theorie was het mogelijk dat een faculteit of universiteit uitsluitend ‘spookstudenten’ (alias ‘no show’-studenten) bediende, d.w.z. studenten die zich wel inschrijven maar die feitelijk geen onderwijs consumeren. Bij de geschiedenisopleiding in Leiden bleek uit recent onderzoek 10 pct. van de ingeschreven studenten tot deze categorie te behoren. Deze gedragsvorm is zo oud als de universiteit zelf en komt in een tijdelijke variant bij een groot deel van de studenten voor. De oorzaken hiervoor zijn even gevarieerd als de studenten zelf en verdwijnen in het algemeen na kortere of langere tijd. Bij een deel van de ‘spookstudenten’ schijnen de laatste jaren financiële motieven de doorslag te geven, omdat een beurs met een OV-jaarkaart aantrekkelijker is dan een bijstandsuitkering. Deze studenten leggen dus precies het rationeel calculerende gedrag aan de dag dat de bedrijfsfilosofie propageert; het enige probleem is wellicht dat zij hun tijd vooruit zijn.