Universiteit moet zich aan krant spiegelen

Willem Otterspeer, Trouw, 1 november 2001

Eeuwenlang heeft de universiteit bijgedragen aan het maatschappelijk evenwicht. Zij dreigt haar disciplinerende invloed kwijt te raken door zich te veel naar de markt te richten. De universiteit moet haar verbond met de pers, bewaker van de publieke moraal, vernieuwen.

Tot een jaar of vijf geleden vernam men over de universiteit hoofdzakelijk in de vorm van klaagzangen. Maar hoezeer de universiteit haar beklag deed over de onverschilligheid bij de politiek en het negatieve beeld bij het publiek, de kern van de zaak was haar zelftwijfel. Niet alleen de buitenwereld, maar de universiteit zelf wist niet meer wat haar bedoeling, haar beginsel, haar leidende gedachte was.

Men zou kunnen zeggen dat de universiteit de gevangene was geworden van haar eigen succes. Acht eeuwen lang was ze een kleine instelling geweest, die algemene vorming verschafte aan een welomschreven elite. Maar in de twintigste eeuw werd ze een instituut, dat niet alleen massaonderwijs gaf, maar ook wetenschappelijke training en beroepsopleiding.

De universiteit werd daardoor te groot en ze wilde te veel. Terwijl de wetenschap om theoretische zuiverheid vroeg, preekten de beroepen de maatschappelijke promiscuïteit. Zo werd de universiteit vergruisd tussen zich opdelende disciplines en de werking van de markt.

En inderdaad, wie een Amerikaanse universiteit van tegenwoordig bezoekt, met haar duizelingwekkende variëteit aan opleidingen, middelbare, wetenschappelijke en beroepsopleidingen, ontkomt niet aan de indruk van een grootwinkelbedrijf. Vrijwel alles is er te koop, van de meest verfijnde kwaliteitsproducten tot de grootste rommel.

Europa neemt een voorbeeld aan de Amerikanen. De Europese ministers hebben besloten het Europese hoger onderwijssysteem te harmoniseren naar het model van de Amerikaanse bachelor’s and master’s opleidingen. Studiepunten en graden moeten vergelijkbaar worden. Daarnaast moet het hoger onderwijs ook als leverancier van kennis en cursussen competitief worden met het Amerikaanse.

De reacties van veel Nederlandse wetenschappers zijn hoofdzakelijk negatief. Toch kent het Amerikaanse systeem elementen, zoals het zogenaamde ‘core curriculum’, dat ook voor Europa van grote waarde kan zijn. De gedachte achter dat kernpakket, dat de klemtoon legt op rationeel denken en helder schrijven, is het bieden van tegenwicht aan de vormeloosheid van het systeem.

De universiteit keert daarmee terug tot haar oorspronkelijke vorm. De middeleeuwse universiteit noemde zich een studium generale en dat betekende dat ze les gaf in onderwerpen die niet plaats- of tijd- of gildegebonden waren. Op een studium generale kwam alleen kennis aan bod die algemeen geldend was en die het algemeen belang diende. Bovendien was die kennis één samenhangend geheel, dat van de grondbeginselen opklom tot de diepste wijsheid. En dat in één alomvattend curriculum gedoceerd werd.

Die kennis en discipline dienden niet alleen een evenwichtige persoonlijkheid, ze stonden ook in dienst van het bewaren van het maatschappelijke en politieke evenwicht. De eerste universiteit, die van Parijs, was met zoveel woorden bedoeld om het evenwicht te bewaren tussen de twee universele machten van de middeleeuwen, paus en keizer.

Ook de kennis die aan de middeleeuwse universiteit gedoceerd werd, was een evenwichtsfactor. Aristoteles, wiens filosofie het curriculum bepaalde, was uit op het juiste midden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn definitie van deugd als het midden tussen twee ondeugden, of uit zijn omschrijving van de beste staatsvorm als een mengsel van democratie en oligarchie.

Dat impliceerde een eigenaardige houding ten aanzien van al het nieuwe dat zich aandiende. De universiteit sloot zich daar niet voor af. Vrijwel alle grote geleerde discussies werden aan de universiteit gevoerd. De nieuwe wetenschap van de zestiende en zeventiende eeuw werd aan de universiteit gerecipieerd. Maar dat wil voornamelijk zeggen dat die wetenschap als het ware maatschappelijk vertaald werd, niet alleen in de zin van begrijpelijk, maar ook van acceptabel gemaakt.

En hoeveel er ook veranderde in de vroegmoderne periode met zijn kerkscheuring, natievorming en wetenschappelijke revolutie, de behoefte aan een universiteit die dat allemaal intellectueel bij elkaar hield werd er alleen maar groter op. De universiteit heeft die taak de gehele moderne geschiedenis door, tot en met de achttiende eeuw, tamelijk succesvol vervuld. Ze schraagde het staatsbestel en kerkorde, ze disciplineerde onderdanen en vertaalde de groei van de kennis in standen van zaken. Ze verschafte kortom een vorm van evenwicht, maatschappelijk zowel als intellecteel.

De geschiedenis van de universiteit doet denken aan de geschiedenis van de krant. Het is een vergelijking die minder gekunsteld is dan het lijkt. In een gelukkiger periode in de geschiedenis van de Europese cultuur, in de achttiende eeuw, werden de universiteit en de krant tot een en dezelfde wereld gerekend, die van de republiek der letteren.

De eerste dagbladen dateren van de tweede helft van de zeventiende eeuw, maar toch kan de krant een achttiende-eeuwse uitvinding heten. Haar grootste creatie, de publieke opinie, kan een achttiende-eeuwse schepping genoemd worden. Mondigheid en redelijkheid waren er de belangrijkste noties in. Ze verschaften Europa een collectieve mentaliteit op een manier die de euro nooit zal bewerkstelligen.

Ook de positie van de krant vertoonde veel overeenkomsten met die van de universiteit.

Op precies dezelfde manier als de middeleeuwse universiteit het evenwicht bewaarde tussen de wereldlijke machten wilde de pers dat doen. Maar er zijn meer overeenkomsten. Meer en meer incorporeerde de pers een ‘publieke moraal’, die vooral gestalte kreeg in het negentiende-eeuwse verbond tussen de krant en de universiteit. Men zou de krant sedert de negentiende eeuw een vierde macht kunnen noemen, een publieke instantie als wezenlijke aanvulling op het evenwicht van macht tussen wetgevende, uitvoerende en controlerende instanties.

Professionalisering en concurrentie hebben vanaf de negentiende eeuw een kwaliteitspers doen ontstaan wier invloed op de vorming van de mondige burger en de kwaliteit van het democratisch proces nauwelijks overschat kan worden.

Maar de werking van wetenschap en markt hadden op de pers dezelfde eroderende invloed als op de universiteit. Onderzoeksjournalistiek is, hoe vreemd het ook mag klinken, slechts de andere kant van de roddelpers. De technische ontwikkelingen, televisie en cable news networks, hebben geleid tot hetzelfde gebrek aan selectie dat het onderwijs kenmerkt.

En wat de wetenschap versplinterd had, werd door de marktwerking verder ondergraven. ‘Al zijn onvolmaakt heden ten spijt’, schreef de hoofdredacteur van de Chicago Tribune, James Squires, ‘is de pers traditioneel een privaat gefinancierde maar publiek gerichte onderneming, primair gericht op het behoud van de democratie.’ De gerichtheid op maximalisering van de winst is volgens hem fnuikend voor het bedrijf en voor de maatschappij. ‘Uiteindelijk zou het wel eens zo kunnen zijn dat de waarden en tradities van de pers onderdak en voeding zullen moeten zoeken bij die andere publieke sector, de wereld van nonprofit-organisaties en onderwijsinstellingen.’

Het omgekeerde is evenzeer het geval. Wat de krant doet is niet anders dan wat de universiteit leert. ‘We apply judgement to information’, zei William Keller van de New York Times eens. Wie zou dat niet graag een universiteit zien leren?